Correspondent

Op 3 februari verschijnt bij uitgeverij In de knipscheer het nieuwe boek van Kees Broere, Kloppen voor de lift. Herinneringen van een correspondent. Broere werkte veertig jaar lang in ruim tachtig verschillende landen, voor NOS-radio en -tv, en voor kranten – met name de Volkskrant.

Buitengaats publiceert een fragment voor; Broere leidt het zelf in.

door Kees Broere

In 2004 gingen fotograaf Sven Torfinn en ik voor de Volkskrant naar Rwanda, waar de genocide van tien jaar daarvoor werd herdacht. Wij hadden er een ontmoeting met Claudette Mukarumanzi, een vrouw die tijdens de genocide 14 was en toen inmiddels dus 24 jaar oud.

Claudette  was van een bijna ongekende schoonheid. Ze vertelde ons hoe zij, in de kerk waar wij haar spraken en waar de kogelgaten in het dak nog altijd zichtbaar waren, als enige van haar familie de slachtpartij had overleefd. Daarmee was zij niet alleen haar dierbaren, maar ook haar geloof in een christelijke god kwijtgeraakt en had zij zich tot de islam bekeerd. Om die reden droeg zij ook een hoofddoek. Maar er was wellicht nog een andere reden. De doek, zo liet zij zien toen zij hem een stukje naar boven schoof, verborg het litteken op haar voorhoofd. Net zoals haar jurk, zo liet zij zien toen zij een schouder ontblootte, de schokkende verminking van die schouder verborg.

Na ons gesprek vroeg Sven aan Claudette of hij haar mocht fotograferen en of zij daarbij ook haar wonden wilde tonen. Dat vond zij goed. Ik heb van een afstandje toegekeken en gezien hoe de jonge vrouw met haar prachtige ogen en diepe wonden de fotograaf verleidde.

Kort voor de officiële herdenking in het Amahoro (‘vrede’, jawel) Stadion in de hoofdstad Kigali raakte bekend dat vlak buiten de hoofdstad een nieuw massagraf uit 1994 was ontdekt. Toen wij er kwamen, heerste rond de zojuist uitgegraven kuil een bijna, vergeef me de term, ‘gemoedelijke’ drukte. Tientallen mensen die dachten dat zich in het graf wellicht de overblijfselen van dierbaren bevonden, waren met klapstoeltjes, borsteltjes, water en afwasteiltjes eropuit getrokken. Een voor een wasten zij de beenderen die uit het zand van de grafkuil tevoorschijn werden gehesen. Een hoogtepunt, en ik bedoel dit met alle respect, was het als een min of meer complete schedel werd gevonden. Ook die werd dan eerst zorgvuldig en liefdevol gereinigd. Maar daarna, zo zagen wij meer dan eens, ging zo’n schedel ook van hand tot hand, of liever gezegd: van gezicht tot gezicht. Mensen hielden een schedel naast hun eigen, o zo levende gelaat en vroegen aan omstanders of zij wellicht gemeenschappelijke fysieke kenmerken zagen die erop zouden kunnen wijzen dat het hier om een familielid ging.

De herdenking begon vroeg in de middag. Veel mensen waren ’s ochtends naar het stadion gegaan en hadden al uren in de vaak felle zon gezeten, meer dan eens ook zonder eten en drinken. Dat, gecombineerd met de enorme droefenis die door de herdenking in alle kracht weer traumatisch tot leven werd gewekt, leidde ertoe dat hier en daar mensen flauwvielen, maar zeker ook hysterisch werden van het verdriet dat hen opnieuw overviel. Gillend en trappelend werden zij door vrijwilligers van het Rwandese Rode Kruis liefdevol afgevoerd naar de ruimte in het stadion die in andere tijden bedoeld is voor kleedkamers en dergelijke.

Sven en ik gingen er kijken. Wij zagen, in alle overweldigende letterlijkheid, hoe mensen in de pijn van hun uitzinnig beleefde verdriet tegen de muren opsprongen en hun vingers en handen tot bloedens toe aan de bakstenen openkrabden om aan zichzelf en hun geschiedenis te ontsnappen. Het was ook de eerste en enige keer dat ik in de ogen van Sven de uitdrukking zag die hij ook bij mij moet hebben gezien: die van pijn die wij niet konden verklaren, maar die wij ook zelf toen leken te voelen.

Net als nu, nu ik dit schrijf.